Olivier Messiaen
Quatuor pour la fin du temps
1940
Op de cover van de Philips Digital Classics-uitgave van Arnold Schönbergs ‘Verklärte Nacht’ staat het schilderij ‘Umarmung’ van Egon Schiele. Geen kunstliefhebber die nog in de war raakt van Schieles rauwe naakten. Ze zijn al lang geen hier-en-nukunst meer, dit is erfgoed geworden moderne kunst, en ’t zou erg zijn als het anders was, want ‘Umarmung’ is bijna een eeuw oud.
‘Verklärte Nacht’ blaast – in de oorspronkelijke versie voor strijksextet – dit jaar 115 kaarsjes uit, is van voor Schönbergs atonale periode, is met orkest erbij bloedmooi, lijkt op iets ingehoudens van Weense tijdgenoten, ja zelfs van traditioneler voorgangers, is veel, veel braver dan Schieles naakten, en toch wil ik ze niet allemaal kost en inwoon geven, de mensen die rustig voor het werk van Anselm Kiefer en Jackson Pollock staan, zonder te verpinken naar rare films kijken, gamesbeelden over zich laten gaan, maar ongemakkelijk worden als ze in een zaal (zonder een film erbij) geconfronteerd worden met een kwantumbeetje onwelluidendheid. Klassieke concerten die de stilte opzoeken: gegarandeerd meer hoesters dan er op metaloptredens mensen pink en wijsvinger in de lucht gooien.
De kans is groot dat ik een hele tijd naar gehoest moet luisteren als ik ooit een uitvoering van ‘Quatuor pour la fin du temps’ van Olivier Messiaen bijwoon. In het geval van dit kwartet zijn er verzachtende omstandigheden. Hoesten op concerten komt voort uit onwennigheid, en dit stuk zit heel de tijd zéér ongemakkelijk.
De sfeer is religieus, maar heel anders religieus dan in de geheel toevallig binnengewandelde Ter Duinenkerk in Koksijde, dan op de schilderijen van Marc Chagall, en dan via de lichtinval in de film ‘The tree of life’ van Terrence Malick. ‘Quatuor pour la fin du temps’ is een verzameling zéér geavanceerde ideeën in de religieuze sfeer. Dit is zware kost!
Vandaag staan stukken van ‘Quatuor pour la fin du temps’ gewoon op ‘A beginners’ guide to 20th century classical music’, maar ik leerde het lang geleden kennen via een lijstje geheimtips van Mauro Pawlowski in Humo. Het bracht mij serieus in verwarring. Het derde deel, de klarinetsolo die ‘De afgrond der vogels’ heet, legt al uit waarom. Het geruststellende deel ervan, het stuk dat het oor het best verwerkt, de trage melodie en de crescendo’s, dat is de afgrond, die van het tijdelijke leven. De chaos vol duisterder klanken komt van vogelgekwetter van hoog in de lucht. Die vogel, legt Messiaen uit, staat voor de eeuwigheid, eigenlijk het tegenovergestelde van Tijd, of het einde ervan.
Het kwartet begint acht minuten eerder, maar de ontstaansgeschiedenis – en wat voor één – begint bij deze zeven minuten klarinet, en alleen klarinet. De Afgrond Der Vogels is geschreven in de citadel van Verdun, waar Messiaen in het voorjaar van 1940 bij het Franse leger was ingelijfd en ’s ochtends moest wachtlopen. Bij zonsopgang luisterde hij naar het eerste getsjilp van de dag.
Het is dit omzeggens afgewerkte stuk dat Messiaen een tijd later laat inoefenen door bevriend klarinettist Henri Akoka, met wie hij zich in mei 1940 wekenlang op een met prikkeldraad afgespannen weide nabij Nancy bevindt. Ze slapen er onder de sterrenhemel. Ze zijn door de Duitsers gevangen genomen. Ze hebben al een hongermars achter de rug, waarbij ze constant onder schot werden gehouden. Het Franse leger is gevallen. Ook bevriend topcellist Etienne Pasquier is bij de ongelukkigen.
De gevangenen worden na een paar weken naar Stalag VIII A in het Duitse (eigenlijk Silezische) Görlitz afgevoerd. Ze zullen er, samen met 30.000 anderen, een bikkelharde winter beleven. 400 gevangenen zullen ook de live-première van dit kwartet meemaken, een droefgeestige, complexe, intrieste aangelegenheid, met hier en daar een lichtflits die klinkt als een visioen van een wereld waarin tijd inderdaad is afgeschaft, mogelijk zoals in De Openbaring van Johannes, een inspiratiebron voor de componist.
Ter verduidelijking: Olivier Messiaen is een vogelliefhebber, maar niet één die zich in de duinen verstopt met een verrekijker en een veldgids. Hij luistert naar vogels en schrijft notenbalken vol met wat hij hoort. Zijn Parijse buren moeten na de oorlog een tijdlang naast een virtuele volière hebben gewoond.
Maar we waren in 1940 en in Stalag VIII A gebleven. Het is nog geen winter. Het kwik is nog niet naar -25°C(!) gezakt. Het roggebrood komt wel al in dun gesneden plakjes, en de soep is zeer waterig. De overal kleuren horende Olivier Messiaen gaat, net als alle andere gevangenen, met grote honger slapen, maar hij droomt in felle kleurenbeelden met grote pixeldichtheid.
De muzikanten hebben al bij al geluk. Ze hebben een plaats in de barakken kunnen bemachtigen. De cellist werkt zelfs in de keuken. Hij steelt al eens een restje dat hij deelt met zijn maten. Een van zijn keukencollega’s, die betrapt wordt tijdens het stelen van een paar aardappelen, wordt omgebracht.
Het trio krijgt er een vierde man bij. Jean Le Boulaire is violist. Ook hij kent Messiaen, van in zijn Parijse conservatoriumjaren voor de oorlog.
De muzikanten zijn een pak pragmatischer en wereldser ingesteld dan Olivier Messiaen. Als er niet lang na de gevangenname gevechten uitbreken bij een waterverdeling, blijkt de componist zich te hebben teruggetrokken: men vindt hem voorovergebogen boven zijn klarinetpartituur. Als de cellist later een ontsnapping tot in de puntjes heeft voorbereid, zegt Messiaen: ‘Ik blijf. Dit is waar god me wil hebben.’
Het krijgsgevangenkampverhaal dat volgt doet van heel ver aan ‘Schindler’s list’ denken. Van heel, heel ver dan toch. Een paar van de Duitsers in dit strafkamp zijn niet de naziste nazi’s. Een melomane kampcommandant herkent de beroemde cellist. De muzikanten krijgen meer te eten dan de anderen. Hun werktaken zijn lichter. De componist wordt zelfs een tijdlang van zijn kamptaken ontheven, krijgt potlood, gom en muziekpapier en wordt in een bewaakte(!) barak afgezonderd om te werken.
Messiaen herinnert zich in die barak twee composities die hij voor de oorlog heeft geschreven, knobbelt ook de klarinetsolo verder uit en schrijft vijf nieuwe delen voor cello, piano, viool en klarinet, stukken waarin die instrumenten lang niet altijd sámen kwartetten, maar alleen dáár invallen waar de componist ze nodig acht.
Een klarinet hebben ze al. Een goedkope viool kan geregeld worden. Voor Messiaen zelf is er een naar verluidt volstrekt kapotte piano voorhanden. Er wordt door de gevangenen geld ingezameld, en met de centen trekt de cellist, begeleid door twee gewapende bewakers, naar het centrum van Görlitz om er een beschadigde cello en een strijkstok te kopen. Als hij met het instrument terugkomt, wordt hij als een popster bestormd en moet hij de hele avond alle stukken spelen die hij kent.
Maar daar is de winter, daar zijn de pakken sneeuw. Mensen sterven bij bossen. De Duitsers blijven de muzikanten hout geven om te stoken. De klarinet smelt een keer bijna weg tegen een kachel. Het kwartet repeteert in de toiletten. Dit zijn geroutineerde muzikanten, maar ze beklagen zich alle drie bij Messiaen. Het stuk bevat onhaalbare passages, is te vrij, te onregelmatig, te kronkelend, te moeilijk. De componist begint over metrum verlaten, klank vergroten, noten aanhouden tot je niet meer kunt, vliegen, vrijheid. Hij zegt: doe het oneindig langzaam, oneindig zacht. Hij verlangt extase. Hij wil de engel uit de apocalyps leven inblazen.
En dan, uiteindelijk, verandert er iets bij deze mensen, hebben ze iets onder de knie dat ze een paar maanden eerder niet kenden, en krijgen de in het kamp in Art Nouveaustijl gemaakte programmaboekjes een datum. Op 15 januari 1941 vindt een van dé bizarre comes alive-momenten uit de 20e eeuw plaats:
Het stuk wordt dus in Stalag VIII A voor het eerst opgevoerd, in een primitief, onverwarmd kamptheater. Er komen mensen op af die zelfs nooit naar een klassiek klinkend klassiek concert zijn geweest, en dus zeker niet vertrouwd zijn met een modern, moeilijk ding als dit kwartet. Er zijn mannen bij die vanuit de ziekenbarak worden binnengedragen, en die niét hoesten omdat ze gewoon op hun ongemak zijn, maar eerder omdat ze niet lang meer zullen leven. De rest zit dicht tegen mekaar aan gedrukt op houten banken. De Duitse kampbewakers zitten op de eerste rij. Het is een verzameling mensen van allerlei nationaliteiten over wie de diepgelovige Messiaen later zal zeggen: ‘Nooit had ik een aandachtiger publiek’.
De vier muzikanten dragen houten klompen. Buiten ligt een halve meter sneeuw. Het is berekoud en het waait. Beginnen doet het Quatuor ook in deze theaterbarak met een liturgie van kristal: ‘L’oiseau fait un peu peur, la musique aussi en fait’ is een commentaar op Youtube dat niet alles zegt, want er zijn twee vogels te horen: een merel aan de klarinet, een nachtegaal aan de viool.
De vocalise voor de engel als brenger van de openbaring zit eerst vol opgewekter vogels, die verweer bieden tegen hard pianogehamer, tot er smeltwater uit de piano druppelt en de sfeer ingetogener wordt. Het zal in 1940 nog acht jaar duren voor John Cage de prepared piano uitvindt, een instrument met schroeven, moeren, papier en gommetjes tussen de snaren. Deze van de nazi’s gekregen piano klinkt ook al kaduk.
‘Intermède’ klinkt als vogels in gevecht met een tegendraadse folkdeun van Béla Bartók, en klinkt in de context van dit kwartet luchtig.
De twee ongelooflijk mooie huil-of-ik-schiet-momenten waarvoor je dit kwartet een kans moet geven zijn ‘Louange à l’éternité de Jésus’ voor piano en cello (hier zegt Messiaens aanduiding: eerst oneindig langzaam, dan extatisch spelen) en tweelingzus ‘Louange à l’immortalité de Jésus’ voor piano en viool dat van de componist extréém langzaam én teder moet gespeeld worden tot het ook richting extase gaat. Erg ingehouden extase, moet dat zijn. Aan het slot hoor ik een piano en een viool koorddansen zonder vangnet en zonder bestemming, de wolken happen beide instrumenten uiteindelijk op.
Tussen die twee stukken zit nog een eerst hoekige, robuuste, krachtige en granieterige brok emotie (Messiaen had het over paarse woede), maar ook die slaat de weg in van overpeinzingen zonder eind in een stuk met het woord ‘regenboog’ in de titel. Hier klinkt Messiaen naar mijn gevoel een beetje te veel als andere 20e eeuwers uit hetzelfde genre.
Olivier Messiaen recenseerde zijn gevarieerde ‘Quatuor’ zelf: ‘Muziek die wiegt en zingt, nieuw bloed, een ontroerend gebaar, een onbekend parfum, een vogel die zonder slaap kan, muziek in glas-en-lood, een theologische regenboog, een tornooi van complementaire kleuren.’ Vooral dat laatste intrigeert: complementaire kleuren zijn ontdekt door de dichter Goethe, die in een herberg naar de rode jurk van een serveerster keek, en toen die wegliep in dezelfde richting naar een witte muur bleef staren, en exact dezelfde vorm in het groen zag verschijnen.
Ja, Messiaen hoorde in kleuren. Niet dat er bij zintuigmenging voor het publiek veel verklarends te rapen valt, want synesthesie leidt voor mensen die het hebben tot de allerindividueelste waarneming van de wereld. Concreet: ergens hoort Messiaen blauworanje lava stromen, maar hij zal wellicht de enige blijven die die blauworanje lava ooit in zijn compositie heeft gehoord.
‘Quatuor pour la fin du temps’ is diepreligieuze, maar alles behalve godvrezende muziek. Messiaen zou er achteraf over zeggen: ‘Wat ik ermee won, was dat ik tussen 30.000 gevangenen waarschijnlijk als enige geen gevangene was.’
Ik vond dit Quatuor al uitstekend lang voor ik er dankzij het boek ‘Orfeo’ van Richard Powers meer details over heb vernomen. Powers Quatuorpassage is lang en een van de hoogtepunten van het boek. Ik heb overigens geprobeerd uit die Powersvertelling niks over te schrijven, maar dat is eigenlijk eh… keihard mislukt.
Nog dit: de welwillende kampbewaker bezorgt – op gevaar voor eigen leven – de vier muzikanten papieren richting vrijheid. Cellist Etienne Pasquier verzorgt de première in Parijs, en draagt tot aan zijn dood in zijn portefeuille de programmakaart van de enige echte première van 15 januari 1941 in Stalag VIII A met zich mee. Ik zet Pasquiers Quatuorversie op Spotify, maar laat ‘em eerst horen in de kamer van een Brits grammofoonplatenverzamelaar: